Waarom Amsterdamse ambtenaren massaal meewerkten aan de Jodenvervolging
Hoe konden zoveel op het oog gewone Amsterdamse ambtenaren hebben meegewerkt aan de Jodenvervolging tijdens de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog? Onderzoek van het NIOD maakt - opnieuw - duidelijk dat de gemeente Amsterdam aan bijna elk verzoek van de Duitsers gehoor gaf. Hoe dat kon gebeuren? Daarvoor zijn verschillende oorzaken op te noemen, stelt historicus Jeroen Kemperman. De overlevingskans van Amsterdamse Joden was tijdens de Tweede Wereldoorlog, ook vergeleken met andere steden in Europa, uitzonderlijk laag. Van de 80.000 Joden die aan het begin van de oorlog in Amsterdam woonden, waren er na 5 mei 1945 nog slechts 20.000 in leven. De Jodenvervolging gebeurde met hulp van de gemeente. Hoe die rol van Amsterdam er precies uitzag, wordt beschreven in Een kwestie van uitvoering: een boek dat het resultaat is van jarenlang onderzoek van NIOD-historicus Jeroen Kemperman. Het onderzoek werd op verzoek van de gemeente uitgevoerd. Het is voor het eerst dat de rol van het volledige ambtelijke apparaat tijdens alle jaren van de bezetting wordt onderzocht. De Amsterdamse hulp begon al bij het in kaart brengen van de Joden die in de stad woonden. Volgens de onderzoeker was er daarbij een cruciale rol weggelegd voor gemeentelijke bevolkingsregister, een dienst die al sinds 1850 persoonsgegevens van Amsterdammers bijhield. Vanaf 1941 moesten ze van de Duitsers uitzoeken wie van de Amsterdammers de aanduiding J (voljood), G1 (voor twee Joodse grootouders) of G2 (voor één Joodse grootouder) achter hun naam moesten krijgen. In het boek wordt het bevolkingsregister omschreven als 'het administratieve fundament' onder de Jodenvervolging. Volgens historicus Peter Romijn was het "een hoogst belangrijk instrument om de Joodse bevolkingsgroep volledig te beheersen." Ook andere diensten werkten mee. Zo maakte het bureau van de statistiek een kaart waarop te zien was waar in de stad de Joden precies woonden en faciliteerde de dienst voor Sociale Zaken dat deze Joden een plekje in een van de afgelegen Nederlandse werkkampen kregen. Rol politie, GVB en GGD Ook de politie en een voorloper van het GVB, het trambedrijf, zetten zich in voor de Nazi's. Politieagenten hielpen bijvoorbeeld bij het handhaven van de regels die Joden uit het publieke leven weerden, maar ook bij het leeghalen van Joodse woningen. Samen met het trambedrijf en de gezondheidsdienst (tegenwoordig de GGD) zorgde de Amsterdamse politie er bovendien voor dat Joden uit Amsterdam gedeporteerd konden worden. Ook als het om andere burgers ging, deden de gemeentediensten wat de Duitsers van hen vroegen. De GGD voerde een verplicht medisch onderzoek uit bij vrouwen en meisjes naar geslachtsziekten. De zedenpolitie deelde persoonsgegevens van mensen die werden verdacht van homoseksualiteit. Dat de uitkomsten van het onderzoek geen fraai beeld zouden schetsen van de rol van de Amsterdamse gemeente, was al even duidelijk. Voor burgemeester Halsema was het aanleiding om tijdens de jaarlijkse Jom Hasjoa-herdenking formeel excuses te maken. Uit het vorig jaar verschenen 'Verdwenen Stad', kwam al aan het licht dat het GVB een cruciale rol speelde in de deportatie van tienduizenden Joden in Amsterdam. Wie was verantwoordelijk? In Een kwestie van uitvoering probeert Kemperman ook antwoord te krijgen op de vraag wie er binnen de Amsterdamse gemeente verantwoordelijk was voor de samenwerking. Dat lijkt lang niet altijd de pro-Duitse burgemeester Edward Voûte te zijn geweest. Na de Februaristaking in 1941 werd hij door de Duitsers aangesteld om zittend burgemeester De Vlugt te vervangen, maar Voûte en de wethouders (vanaf 1941 bijna allemaal NSB-gelieerden) werden vervolgens bij een groot deel van de Duitse verzoeken omzeild. De Duitsers deden namelijk liever rechtstreeks zaken met de directeuren van de gemeentelijke diensten. In veel gevallen lijken die directeuren op eigen houtje beslissingen te hebben genomen, zonder overleg met iemand van het stadsbestuur. Dat betekent volgens Kemperman niet direct dat deze directeuren ook direct schuldig waren. Volgens de onderzoeker waren ze allemaal aangewezen op hun eigen inzichten, meningen en inschattingen. Bovendien hadden ze te maken met een geheel nieuwe situatie: met een stadsbestuur dat inmiddels bijna volledig was vervangen door pro-Duitse functionarissen en met een aantal Nazigezinde ambtenaren die bereid waren hun leidinggevende aan te geven bij de Duitsers. Politiek, crimineel en moreel moeras Het was voor een ambtenaar tijdens de oorlog nooit helemaal duidelijk wie binnen de gemeente wel of niet te vertrouwen was, aldus Kemperman, en dus durfden maar weinigen zich tegen de bezetter uit te spreken. Ambtenaren hadden geen steun aan elkaar. "Iedereen moest zijn eigen weg zien te vinden door het politieke, criminele en morele moeras van de bezetting", aldus de historicus. Ook de angst om zonder werk of inkomen te zitten lijkt eraan bijgedragen te hebben dat ambtenaren weinig deden om de Duitsers in de weg te zitten. "Wij kleine ambtenaren met onze salarissen om net netjes door de wereld te komen", schreef een ambtenaar van het arbeidsbureau in Kampen tijdens de oorlog. "Onze vrouwen en kinderen zonder steun van kapitaal, onze aangekweekte afhankelijkheid van Vadertje Staat." Niet iedereen dacht er in die tijd zo over: "Als ambtenaar hoefde hij in eerste instantie niet te denken", oordeelde de zuiveringscommissie die de gemeente vlak na de oorlog had ingesteld over weer een andere ambtenaar. "Er werd voor hem gedacht. De hogere en algemeen menselijke plichten golden voor hem niet in de eerste plaats. De keten, waarin hij een schakel vormde, was hecht geklonken en wie met die keten geboeid werd, lag niet te zijner beoordeling." Een misrekening, zo oordeelde de commissie destijds. Natuurlijk hoorde het bij een functie van ambtenaar om alles soepel en efficiënt te laten verlopen: "Maar het mag hem niet onverschillig zijn, welke orde hij beschermt. Ook in vredestijd moet dit altijd een punt van overweging zijn." Vrees voor geweld De verregaande medewerking is uiteindelijk het gevolg geweest van meerdere factoren, denkt Kemperman. Routinematige gehoorzaamheid bijvoorbeeld, maar ook 'bureaucratische blindheid' voor de gevolgen van bepaalde beslissingen. Daarnaast zouden het veiligstellen van de continuïteit en goedbedoelde, maar naïeve pogingen om de situatie van slachtoffers te verlichten hebben bijgedragen aan de situatie zoals die zich in Amsterdam tijdens de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde. Maar, nog meer dan die andere factoren, was er de vrees voor het Duitse geweld en het besef dat ambtenaren als individu machteloos waren. De houding van Amsterdamse ambtenaren verschilde volgens Kemperman niet veel van die van hun collega's in de rest van Nederland. "De geschiedenis van de Nederlandse overheid tijdens de bezetting kan gelezen worden als een verhaal van collectief en individueel falen", schrijft Kemperman. "Van lafheid en meegaandheid, van een gebrek zowel aan moed om de Duitsers op belangrijke momenten kordaat tegenspel te bieden als aan lotsverbondenheid met de gemeenschappen die vervolgd werden. Kortom, als het fundamenteel tekortschieten van de oorlogsgeneratie bestuurder."
Lees verder